Een Perzisch Edelman:
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: "Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!" -
Van middag - lang reeds was hij heengespoed -
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
"Waarom," zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
"Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?"
Glimlachend antwoordt hij: "Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan."
P.N. van Eyck
Uit: Erts, literaire almanak, Amsterdam 1926
Geïnspireerd door Le grand
écart uit 1923 van de Franse schrijver
Jean Cocteau, die zelf teruggrijpt op een antieke Joodse legende, waar de rol
van de edelman wordt ingenomen door koning Salomo. Dit gedicht inspireerde
vervolgens vele
andere dichters. Lees bijvoorbeeld de bewerking De dood en de tuinman door Kees Stip:
De dood en de tuinman
‘Ja,’ zei de dood, ‘ik heb het ook gelezen:
P.N. van Eyck, de tuinman en de dood.
De tuinman die zijn noodlot niet ontvlood
doordat hij vluchtte waar ik ook moest wezen.
Toen kon je nog voor iemand in zijn nood
de vrees voor de verdoemenis ontvlezen
en zo hem van zijn zenuwen genezen.
Maar tegenwoordig werk ik in het groot.
Bij stoeten haal ik blozend haast van schaamte
mensen en kinderen zo ondervoed
dat ik gewoonweg twee keer kijken moet.
Zo mager zie je zelden een geraamte.
Ze voelen al geen angst meer en geen pijn.
Ha, denken ze, daar heb je dikke Hein.’
Kees Stip
‘Ja,’ zei de dood, ‘ik heb het ook gelezen:
P.N. van Eyck, de tuinman en de dood.
De tuinman die zijn noodlot niet ontvlood
doordat hij vluchtte waar ik ook moest wezen.
Toen kon je nog voor iemand in zijn nood
de vrees voor de verdoemenis ontvlezen
en zo hem van zijn zenuwen genezen.
Maar tegenwoordig werk ik in het groot.
Bij stoeten haal ik blozend haast van schaamte
mensen en kinderen zo ondervoed
dat ik gewoonweg twee keer kijken moet.
Zo mager zie je zelden een geraamte.
Ze voelen al geen angst meer en geen pijn.
Ha, denken ze, daar heb je dikke Hein.’
Kees Stip
Uit: Lachen in een leeuw. Verzamelde gedichten, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1993